een handvol diamanten in een zee vol rommel
De IABR 2016 gaat
over de Next Economy. Wat die Next Economy gaat zijn weten we nog niet. Wat we
wel weten is dat het anders wordt, anders dan het nu is. Architecten en
stedenbouwers ontwerpen altijd aan dingen die er nog niet zijn en waarvan ze
nog niet precies weten hoe die worden. Zij projecteren het nog niet gebouwde in
de toekomst.
Ontwerpers zijn
experts in het omgaan met onzekerheden en onduidelijkheden.
Maar om met die
onzekerheden om te kunnen gaan maken ze vaak wel kaders of structuren waarvan
de exacte invulling pas tientallen jaren later duidelijk wordt. De vraag is natuurlijk
wel van waaruit die kaders dan wel niet zijn gedacht of ontwikkeld. In deze
Biënnale zijn vier ontwerpateliers ingesteld om te onderzoeken welke kant zo’n
Next Economy op zou kunnen gaan. Het Project Atelier Groningen van de IABR
onderzoekt de ruimtelijke gevolgen van de energietransitie van fossiel naar
duurzaam voor de stad en provincie Groningen. Het is interessant om eerst eens te
kijken naar de vorige energietransitie van hout naar kolen en olie in de twintigste
eeuw. En te leren van wat er in die twintigste eeuw eigenlijk allemaal is
gebeurd.
De
architectuurhistoricus Jean Louis Cohen schrijft in de conclusie van zijn boek
over de twintigste eeuw, The Future of
Architecture since 1889, dat de twintigste eeuw slechts een kort intermezzo
was in ’s werelds continue drama. En dat wat architectuur genoemd mag worden,
niet meer zal zijn dan een handvol diamanten in een wereld vol rommel. De twintigste
eeuw is voorbij en het lijkt erop dat we weer terug gaan naar normaal, volgens
Cohen. Het normaal waarin de door Deyan Sudjic gemunte term Edifice Complex vrolijk verder kan
woekeren. Het complex waardoor een enkele machthebber met geld, architectuur en
steden bouwt terwijl de rest van de mensheid in rommel woont, werkt en
recreëert. Die twintigste eeuw die wij zo gewoon vinden, al was het maar omdat
het overgrote deel van ons erin is geboren, blijkt een anomalie te zijn. De twintigste
eeuw waarin het even leek of goede architectuur en stedenbouw voor iedereen was
weggelegd. Waarin wij in het westen riolen, waterleidingen en badkamers in goed
geventileerde huizen maakten, waardoor er, in combinatie met een veel betere
gezondheidszorg, allerlei ellende verdween. De twintigste eeuw waarin we ook
wereldoorlogen en een holocaust hadden. Maar ook de eerste mens op de maan en
waarin de wereldbevolking groeide van 1,5 miljard naar 6 miljard mensen. Wat
maakte die twintigste eeuw nou zo bijzonder?
Volgens Carola Hein,
hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de TUDelft, is dat olie of beter
fossiele brandstoffen. Als dat zo is moeten we die twintigste eeuw misschien al
in 1870 laten beginnen - het jaar waarin John D. Rockefeller zijn eerste
oliebedrijf (Standard Oil) opricht - en laten eindigen met de oliecrises in
jaren zeventig. In haar inaugurele rede aan de TU Delft in januari van dit jaar
laat Hein overtuigend zien hoe olie de stedenbouw en architectuur, zo niet
de hele samenleving inclusief de kunst, hebben beïnvloed om niet te zeggen
bepaald.
Zonder olie geen
kunststof, geen benzine, geen auto’s en dus ook geen snelwegen. Zo was
bijvoorbeeld de drijvende kracht achter Plan Voisin, waarin de oude Parijse
binnenstad gesloopt werd om plaats te maken voor Le Corbusiers Ville Radieuse, de gelijknamige,
autofabrikant Voisin. Een ander voorbeeld is te zien in de documentaire Bikes
versus Cars waarin wordt getoond hoe de autolobby c.q. General Motors het
prachtige en goed functionerende openbaarvervoersysteem van Los Angeles opkoopt
en vervolgens simpelweg opheft ten faveure van meer auto’s. Een uitgebreid
netwerk van fietspaden werd ook nog afgebroken om zo L.A. dé autostad van de VS
te maken. De haven van Rotterdam is ondenkbaar zonder olie. De komst van de
olie-industrie heeft zelf zijn weerslag op Den Haag, waar de hoofdkantoren van
die oliemaatschappijen werden gevestigd, ver weg van de opslagtanks en
raffinaderijen. Hein noemt dit Petrolscapes: landschappen die gemaakt zijn door
de olie-industrie en alles wat daar mee samenhangt. Bijna onzichtbaar heeft de
olie-industrie ons beïnvloed en gemaakt tot wie we zijn.
Of wat te denken van
alle moeite die de producenten van benzine en banden deden om de autobezitter
maar meer en meer te laten rijden; van gratis wegenkaarten, reisgidsen tot de
nog steeds gezaghebbende restaurant beoordelingen uit de Michelin-gids. Nog
duidelijker is het bij architectuur die rechtstreeks gebaseerd lijkt op de
constructies die nodig zijn voor de olie-industrie, zoals raffinaderijen,
boorplatformen en kunstmestfabrieken. Bijvoorbeeld Constant Nieuwenhuis’ New
Babylon en Peter Cooks Plug in City of gebouwde voorbeelden als het
Centre Pompidou in Parijs, de bibliotheek in Rotterdam en het Klinikum in Aaken. Zonder olie en oliemaatschappijen geen benzine, geen auto’s, geen lopende
banden, geen autobanden, geen snelwegen, geen suburbs en geen Chartre
d’Athenes.
La Charte d'Athènes werd tijdens het 4e CIAM congres in 1933,
onder voorzitterschap van Van Eesteren, in Athene een opgesteld. En vervolgens
pas tien jaar later - door Le Corbusier in bewerkte vorm - in het bezette
Parijs gepubliceerd. Hierin wordt onder meer gepleit voor een scheiding van
wonen, werken, verkeer en recreatie. Daar valt iets voor te zeggen, want wees
eerlijk, wie wil er nu naast een olieraffinaderij wonen of een hoogoven in de
achtertuin hebben staan? Ook lijkt het niet verstandig om een vuurwerkopslag
midden in een woonwijk te situeren, of iedere tien minuten een Boeing rakelings
over je schoorsteen te hebben vliegen. Er zat dus wel wat in. Maar als we nu tachtig
jaar later terugblikken, is er ook een boel verloren gegaan met die brute
scheiding van wonen, werken, recreatie en verkeer.
We hebben nu monotone
industrieterreinen en kantoorparken waar je na zevenen een kanon af kan
schieten zonder iemand te raken. Monotone woonwijken waar alle auto’s iedere
ochtend en avond aansluiten in de rij. En stadscentra waar steeds minder
winkels zijn. Want spullen kopen we online of in een groot winkelcentrum naast
de snelweg. In diezelfde binnenstad zijn vervolgens wel heel veel koffietentjes,
barretjes, hotels, restaurants en musea. ‘De binnenstad als Disneyland’, zoals
Michael Sorkin al schreef in zijn boek variations
on a theme park in 1992. Er wonen en werken nauwelijks meer mensen in de
historische binnensteden van bijvoorbeeld Venetië of Amsterdam. Een ander
voorbeeld is dat iedere zichzelf respecterende stad in Nederland wel een abrupt
afgebroken poging heeft om hele grote autoinfrastructuur de stad in te halen.
Ergens in de jaren zeventig hebben allerlei actiegroepen met wisselend succes
deze Hausmann-achtige projecten, overigens meestal zonder de ruimtelijke
kwaliteit daarvan, vaak halverwege weten te stoppen. Of het nou de
Weesperstraat in Amsterdam is, de Sebastiaansbrug in Delft of de chicane rond
de oude haven in Rotterdam. Allemaal plekken die we nu meer beschouwen als een
stedenbouwkundig ongeluk waar het fijne bestaande organisch gegroeide weefsel
wreed is verstoord, dan de opmaat voor de vooruitgang van de moderne op de auto
gebaseerde stad waar in 1925 van gedroomd werd. Maar er is veel meer misgegaan
en er gaat wereldwijd nog steeds veel mis. Zo is in China het gebruik van de
fiets in 25 jaar met 45 procent afgenomen met enorme luchtvervuilingsproblemen
in Being tot gevolg. En brengt de gemiddelde Amerikaan 55 werkdagen per jaar in
het verkeer door en geeft daarmee 25 procent van zijn inkomen uit aan woon-werkverkeer.
Het is een gotspe dat in grote delen van Afrika, Zuid-Amerika en China nu
precies zelfde fouten worden gemaakt die wij in het westen zo’n vijftig tot tachtig
jaar geleden maakten. Zo vond in hetzelfde Los Angeles waar GM de al eerder
genoemde Trolleybussen maar eens ophief en prachtige verhoogde houten
fietspaden, The California Cycle-way, afbrak, in 1900 nog 20 procent van
het woonwerkverkeer plaats met de fiets. Dat percentage is nu verwaarloosbaar.
Maar wellicht is er een oplossing voor dit alles. Volgens
fiets-actievoerders in Sao Paolo is de file hun vriend. Hoe meer file’s, hoe
groter de urgentie dat het zo niet langer kan en er iets moet gebeuren. Een
andere medestander in de strijd voor verandering is de eindigheid van fossiele
brandstoffen. Als ze dan al niet echt op zijn is het wel de opwarming van de
aarde die nog meer CO2-uitstoot onacceptabel maakt. Er moet iets gebeuren.
Het staat ook
dagelijks in de krant en het wordt tot vervelens toe herhaald in boeken en
boekjes, in talloze beleidsvisies en toekomstvisies door allerlei overheden
wordt het in steeds abstracter wordende termen geformuleerd: alles gaat
veranderen. Het moet duurzamer:
de zelfrijdende auto komt eraan, we gaan de Noordzee volzetten met windmolens
en op alle daken komen zonnepanelen. The Next Economy zal noodzakelijker wijs
circulair zijn. Van smog maken we diamanten. Smart Grids vervangen de huidige netwerken. The internet of Things gaat ons regeren. Als het in het weekend
lekker waait en de zon schijnt, wordt er in Duitsland zoveel gesubsidieerde
duurzame elektriciteit geproduceerd dat de energieprijzen negatief worden. Het
gaat niet alleen veranderen, het is al aan het veranderen. En die veranderingen gaan de stad veranderen. Voorgoed. Althans; dat is
de claim. In het boek Slimme Steden heeft Maarten Hajer het over een transitie. Maar sommigen schuwen de term
paradigmawisseling niet. Maar is daar wel echt sprake van? En wat kan ons vak,
ons oude, 5.000 jaar oude vak, daar eigenlijk aan bijdragen?
De architect Willem Jan Neutelings hield in 2006 een lezing op het
congres The Projective Landscape in
Delft. Daarin vertelde hij dat hij ook had gelezen en gehoord dat de architectuur en stedenbouw door de komst van o.a. het internet definitief
zouden veranderen. Die nieuwe technologie zou de ideeën over de architectonische ruimte op
haar grondvesten doen schudden. Hem was dat inderdaad opgevallen in
hotelkamers. Hotelkamers zijn overzichtelijke dingen, een bed een stoel en een
tafeltje. Aangezien mensen gemiddeld zo’n 1,6 tot 2 meter lang zijn, zijn bedden
meestal ook 2 meter lang en 0,75 meter breed. Naast een plek voor die tafel en
een stoel in zo’n hotelkamer was Neutelings een aantal jaar geleden een
belangrijke architectonische innovatie opgevallen. Een gaatje in de muur van 1
x 1 cm, het data stopcontact. Inmiddels waren deze stopcontacten ook weer
verdwenen door de opkomst van wifi. En verder zag zo’n hotelkamer er in de
basis nog precies zo uit als duizend jaar geleden. Kortom: gaat het stoppen van het gebruik van fossiele brandstoffen en
de overgang naar duurzame energie de architectuur en stedenbouw werkelijk
veranderen? Heeft de komst van de zelfrijdende auto, het slimme grid, 3D printen,
robots en de smart city als geheel nu echt dezelfde invloed als de komst van de
auto of de omwenteling van de vroeg negentiende-eeuwse maatschappij in die van
de laat twintigste-eeuwse? We blijven gewoon in een bed slapen, aan een tafel eten en op een stoel
zitten. En wat als Cohen nou gelijk heeft. Dat die twintigste eeuw de anomalie
was. Naar welke eeuw gaan we dan terug? Naar de 17e of achttiende of
toch de vroeg negentiende? Naar een stad die Jane Jacobs gewenst zou hebben,
waarin in wonen, werken, verkeer en recreatie samen feestvieren in een
opgebroken straat. Misschien is, afgezien van het Edifice Complex, het terug
naar “normaal” zo gek nog niet.
In zijn essay in Oase #92, ‘Traditioneel,
subtiel innovatief en onontkoombaar modern’ laat Vittorio Magnago
Lampugnano zien dat de verheerlijking van het nieuwe of het nieuwste in zo’n
beetje alle kunstvormen, maar vooral de architectuur en stedenbouw, een achttiende-eeuwse
uitvinding is. Waar voorheen categorieën als harmonie, volledigheid, evenwicht
en perfectie belangrijk waren in de vorming van een oordeel over een kunstwerk
waren dat toen opeens dissonantie, incompleetheid, verrassing en vooral
vernieuwing. Niet langer stond het ambacht van de ontwerper centraal die
gestaag voortbouwt op de bewezen kennis en vaardigheden van zijn voorgangers, maar
de mate van vernieuwing en vermeende discipline-overschrijdende kwaliteit van
het werk. Als we de twintigste eeuw als de eeuw van het modernisme beschouwen
en als we dat modernisme beschouwen als de cocktail van drie revoluties - de
Franse, de industriële en de Russische,respectievelijk staand voor de
verlichting en wetenschap, het geloof in technologie en vooruitgang en een
sociaal economische component - dan zijn we wellicht, afgezien van die sociale
component, nog lang niet postmodern maar nog volop modern. Maar dat wat wij
over het algemeen modern of modernistisch noemen is eigenlijk al lang niet meer
nieuw. Het maakt deel uit van de veel grotere historie waar we ons toe moeten
verhouden, of we willen of niet. Dus als de twintigste eeuw een anomalie was en
als de dwingende krachten van de door oliedollars gevoede entiteiten tot een
einde komen, ligt er een kans om met de hoogstnoodzakelijke energietransitie,
samen met de allernieuwste technologieën, het meer dan 5.000 jaar oude ambacht
dat leert hoe je kwalitatief hoogwaardige stedelijk en architectonische ruimte
maakt, weer in te zetten, zo niet leidend te maken.
En dat is precies wat het projectatelier Groningen probeert te doen.
Het atelier probeert de vraag te beantwoorden wat nu daadwerkelijk de
ruimtelijke impact en kansen zijn van de overgang van fossiele brandstoffen
naar duurzame en vooral ook slimme energie. Die kansen zitten vooral in het
feit dat door de zelfrijdende elektrische auto er minder auto’s nodig zijn. Doordat
deze auto’s schoner zijn is er veel minder geluid- en luchtverontreiniging. Dit
levert letterlijk meer ruimte op in de stad. De bufferzone’s tegen geluid en
uitlaatgassen rond snelwegen zijn niet of veel minder nodig. Er zijn veel
minder parkeerplaatsen nodig, net als tankstations en garages. Ook kunnen we
met minder brede wegen toe. We kunnen afscheid nemen van de Petrolscapes van
Carola Hein. De vraag is op welke manieren we deze restruimten samen tot een
verrijking van de stedelijke ruimte als geheel kunnen maken. En hoe de
technische infrastructuur, de leidingen, te koppelen aan de fysieke ruimte. In
hun plannen grijpen zij terug op oudere bewezen modellen. Als uitgangspunt
nemen zij het plan dat Berlage samen met de Groninger stadsarchitect Schut in
1931 maakte.
Resten
van de ring die dit plan kenmerkte zijn nog steeds zichtbaar in het
stadsweefsel van Groningen. Met de aantakking van de Ring op de N46 wordt het
westelijke gedeelte van die ring niet meer regionaal maar lokaal. Daarbij
kijken ze naar de meest beroemde ringstraat in de wereld, de Weense RingStraße. In 1857 gebouwd in
opdracht van Keizer Frans Jozef als pronkstuk van het Habsburgse rijk. Sigmund
Freud liep er naar verluid iedere dag een rondje. Maar vroege modernistische
architecten zoals Loos en Wagner vonden het maar niks. Veel te veel ornamenten
en protserige paleizen van de Nouveau Riche. Maar er liep in die tijd ook nog
iemand anders rondjes op de Ringstraße en dat was Camillo Sitte, die in
datzelfde Wenen in 1889 zijn boek Der
Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätzen publiceerde. En laat dat
nou het boek zijn waar vrijwel al Berlage’s stedebouwkundige werken, zoals
bijvoorbeeld Plan Zuid in Amsterdam en natuurlijk ook het Groningse
uitbreidingsplan, schatplichtig aan zijn. Sitte legt in zijn boek uit hoe je
hoogwaardige, kwalitatief goede, en prettige stedelijke ruimte maakt. Hij had
wel kritiek op die Ringstraße,
wellicht was de wel heel ruime opzet in Wenen van die ring wel de aanleiding
voor zijn boek, gezien de plannen voor verbeteringen ervan die hij in de Städtebau opnam. Maar de combinatie van
gesloten bouwblokken die met elkaar stedelijke geborgen ruimtelijke ruimte
maken, met heel veel groen, is het basismateriaal voor de stad op zijn artistieke grondbeginselen.
Groen dat in de achttiende en negentiende eeuw veel meer deel was van
de doorgaande openbare ruimte dan in de twintigste eeuw. Waar in de
modernistische stedenbouw groen het veld is voor het object dat er op staat - zoals
Villa Savoye of de flatgebouwen uit de Ville Radieuse - is het groen in de achttiende-
en negentiende-eeuwse stad deel van de doorgangsruimte of de straat. Of het nou
de Heemraadsingel in Rotterdam is of de Lange Voorhout in Den Haag. Ook in
Groningen maakt de nieuw geplande ring deel uit van de groenstructuur.
Het is mooi dat een stad die misschien wel de meest Sitte-achtige
opeenvolging van pleinen en pleintjes in Nederland heeft - ik bedoel de reeks
van Oost naar West dwars door Groningen, van A-kerhof en de Vismarkt via de Grote
Markt (11) naar het Martinikerkhof - voor zijn sprong in de eenentwintiste eeuw nu
opnieuw leunt op het gedachtengoed van Berlage en Sitte.
Jasper de Haan maart
2016
Deze tekst verscheen
eerder in: Denkbeelden voor een slimme
energiestad,
Groningen – Nordic City, maart 2016, Gemeente
Groningen, Groningen.
Het is het resultaat
van een onderzoek door het Atelier Stadbouwmeester Groningen.
Wouter Bolhuis,
Jeroen de Willigen, Jan Martijn Eekhof, Erik Dorsman, Jasper de Haan